Deuteronomy 21

1) in een ruw dal,

Deze omstandigheden dienden, naar sommiger gevoelens, om de gruwelijkheid van den doodslag enigszins af te beelden, en de mensen er van af te schrikken.

2) in des HEEREN Naam te zegenen,

Zie boven, Deut. 10:8.

De 10.8

3) naar hun mond

Dat is, naar hunlieder woord, zeggen, uitspraak.

4) afgedaan worden.

Hebreeuws, zijn, of worden.

5) hebben het niet gezien;

Dat is, hebben het niet zien vergieten.

6) Wees genadig aan Uw volk Isra‰l,

Hebreeuws, verzoen, of, maak verzoening voor, of, over uw volk.

7) leg geen onschuldig bloed

Dat is, wil uw ganse volk dezen doodslag van een onschuldige niet toerekenen, of daarom straffen.

8) dat bloed zal voor hen verzoend zijn.

Dat is, aldus zullen zij van de schuld dezes doodslags ontlast zijn, dat zij hun niet toegerekend worde.

9) hun gevangenen gevankelijk wegvoert;

Hebreeuws, zijn gevangenis; en zo in het volgende.

10) binnen in uw huis brengen;

Hebreeuws, in het midden van uw huis; gelijk onder, Deut. 22:2.

De 22.2

11) besnijden.

Hebreeuws, maken; dat is, toemaken, bereiden. In dezen zin wordt het Hebreeuwse woord ook gevonden 2 Sam. 19:24. Al deze ceremoni‰n in Deut. 21:12 en Deut. 21:13 verhaald, als: scheren van het hoofd, besnijden, of reinigen der nagels, het afleggen der vorige heidense klederen, het bewenen van haar ouders, enz., waren een teken van de aflegging en verlating des vorigen heidensen afgodischen wezens, aanneming der ware religie en inlijving in Gods volk. Vergelijk Ps. 45:11. Sommigen, die menen dat deze dingen dienden om den man van dit huwelijk afkerig te maken, zetten het over: nagels laten wassen.

2Sa 19.24 De 21.12,13 Ps 45.10
12) kleed harer gevangenis

Het heidense kleed, waarin zij gevangen was.

13) een maand lang bewenen;

Hebreeuws, een man der dagen. Zie Gen. 29:14; alzo, een jaar der dagen; dat is, een vol jaar. Zie Gen. 41:1.

Ge 29.14 41.1
14) begeerte;

Hebreeuws, ziel.

15) geenszins

Hebreeuws, verkopende niet verkopen.

16) geen gewin drijven,

Vergelijk onder, Deut. 24:7.

De 24.7

17) vernederd hebt.

Of, geschonden, beslapen hebt.

18) een gehate;

Dat is, die hij minder bemint dan de andere. Vergelijk Gen. 29:31.

Ge 29.31
19) de eerstgeboorte

Dat is, het recht der eerstgeboorte.

20) voor het aangezicht

Dat is, hem in zijn tegenwoordigheid en als onder zijn ogen voorbij gaande, tot zijn beschaming en verkorting. Anders, voor zijn aangezicht; dat is, in zijn plaats.

21) kennen,

Dat is, hij zal met de daad bewijzen dat hij hem houdt voor den eerstgeborene.

22) dubbele deel van alles,

Of, twee delen. Hebreeuws, den mond van twee; vergelijk 2 Kon. 2:9. Zie de aantekeningen daar; idem Zach. 13:8.

2Ki 2.9 Zec 13.8

23) recht der eerstgeboorte

Zie Gen. 25:31.

Ge 25.31
24) zullen zijn vader en zijn moeder

Anders, zullen [mogen].

25) zijner stad,

Waar de zoon woont.

26) poorte zijner plaats.

Zie Gen. 22:17.

Ge 22.17
27) een zonde zal zijn,

Hebreeuws, een zonde, een oordeel des doods. Zie boven, Deut. 19:6.

De 19.6
28) zekerlijk ten zelven dage begraven;

Hebreeuws, begravende begraven.

29) een vloek.

Hebreeuws, een vloek Gods, gelijk boven, Deut. 17;1, een gruwel des HEEREN. Dit ziet wel in het algemeen op de misdaden, die gruwelijk zijn in des HEEREN ogen, maar in het bijzonder op het voornemen Gods aangaande onzen Zaligmaker Jezus Christus, die voor ons, die vanwege de zonde onder den vloek waren, den vloek zou dragen, en tot teken en verzekering daarvan aan het hout gehangen worden. Zie Gal. 3:13; 1 Petr. 2:24.

Ga 3.13 1Pe 2.24
Copyright information for DutKant